Overheidsbeleid om meer mensen aan het sporten te krijgen, werkt helaas niet voor iedereen. Dat komt onder meer omdat 75 procent van de gemeentelijke gelden naar accommodaties gaan, zonder dat daarmee echt gestuurd wordt op sportstimulering. Daarmee gaat dat geld indirect naar mensen die toch al sporten. Dat stelde Mulier Instituut-directeur Remco Hoekman in zijn inaugurele rede in de Aula van de Radboud Universiteit in Nijmegen.
Bijzonder hoogleraar Remco Hoekman richtte zich in zijn oratie op de vraag hoe ongelijkheid in sportdeelname zich ontwikkelt en wat de rol van sportbeleid daarbij is en kan zijn. Hij constateert dat de beleidsambitie om sport toegankelijk voor iedereen te maken niet leidt tot gelijke sportdeelname voor alle groepen in de samenleving. De sportdeelname is de afgelopen decennia weliswaar gemiddeld gestegen, maar de verschillen tussen groepen zijn grotendeels gebleven of zelfs toegenomen.
Onderzoek van de Radboud Universiteit laat bijvoorbeeld zien hoe de coronacrisis ongelijkheid in sportdeelname heeft versterkt. En ook het RIVM constateert dat de sportdeelname tussen hoger en lager opgeleiden sterk verschilt en dat deze verschillen ook groter worden. Verder blijkt dat personen met een niet-westerse migratieachtergrond minder sporten. Dit geldt in sterkere mate voor vrouwen dan voor mannen. Daarnaast is ook de sportdeelname van mensen met een beperking flink lager.
Driekwart van het gemeentelijke budget gaat naar accommodaties en faciliteiten. Daarmee wordt niet echt gestuurd op sportstimulering, stelde Hoekman. Dit geld komt dan vooral ten goede aan de groepen die voor hun sportdeelname al gebruik maken van gemeentelijke sportaccommodaties. En dat zijn vooral de hogere inkomensgroepen, hoger opgeleiden, mensen zonder migratieachtergrond en mensen zonder handicap. Hij pleit voor meer aandacht voor verschillen in hulpbronnen. Bijvoorbeeld sociale hulpbronnen (iemand om mee te sporten), economische hulpbronnen (het geld om sportkleding te kunnen kopen) en culturele hulpbronnen (kennis over betekenis van sport en bewegen en de gebruiken in de sport).
Hoekman noemde hierbij ook het belang van armoederegelingen voor de sport en voor zwemles. Vanuit accommodatiebeleid ziet hij bij de toegankelijkheid van sportaccommodaties voor mensen met een beperking nog een duidelijk verbeterpunt. Hij vindt ook de inzet van buurtsportcoaches voor specifieke doelgroepen belangrijk, om hen te begeleiden en kennis te laten maken met sport en bewegen. Maar de doelgroep zelf moet het uitgangspunt zijn. Zij moeten ruimte krijgen om aan te geven welke ondersteuning zij nodig hebben om tot sportdeelname te komen, zodat het beleid daar op kan worden afgestemd.
Verder stelde Hoekman dat sportstimuleringsbeleid vaak een te korte looptijd kent, met elkaar opvolgende programma’s van ongeveer vier jaar. Het gevaar met korte projecten is dat opgebouwde expertise aan het einde verloren gaat en dat ondersteunende omgevingssystemen voor de doelgroep verdwijnen. En dat terwijl blijvende aandacht nodig is om mensen aan het sporten te krijgen en te houden.
Tot slot pleitte Hoekman in zijn oratie voor een ongelijke behandeling om juist gelijkheid in sportdeelname te bewerkstelligen. Meer dan nu moet ervoor worden gezorgd dat de overheidsuitgaven aan sport terecht komen bij de groepen die dit het hardst nodig hebben. Dit kan door meer aandacht te hebben voor het vergroten van de maatschappelijke waarde van sportaccommodaties. Hij ziet verder graag dat niet afgebouwd wordt op de inzet van buurtsportcoaches voor doelgroepen, maar dat die juist meer ruimte krijgen om maatwerk te leveren. "Door een stem te geven aan de mensen zelf en ruimte te maken voor meer maatwerk vergroot je de kansen en mogelijkheden voor maatschappelijk kwetsbare groepen om te sporten. Dit alles om bij te dragen aan het verkleinen van de ongelijkheid in sportdeelname en meer betekenisvol stimuleringsbeleid en inzet van faciliteiten", aldus Hoekman.